
Jurisprudentie
AQ8806
Datum uitspraak2004-10-05
Datum gepubliceerd2004-10-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01712/04 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01712/04 U
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitlevering aan België primair voor tenuitvoerlegging, subsidiair voor strafvervolging. In het kader van een Belgisch uitleveringsverzoek dient aan het bepaalde in het BUV en het bij dat verdrag ontbreken van een voorbehoud m.b.t. uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen voorrang te worden verleend boven het EUV en het Tweede Aanvullend Protocol daarbij, alsmede boven art. 5.3 UW.
Conclusie anoniem
Nr. 01712/04 U
Mr Jörg
Zitting 31 augustus 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=de opgeëiste persoon]
1. De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 8 juni 2004 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België ter fine van strafvervolging c.q. strafexecutie toelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr B. Wernik, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de art. 5, derde lid, en art. 14 Uw alsmede art. 6 EVRM zijn geschonden doordat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard onder voortduring van de uitleveringsdetentie.
4. Uit het proces-verbaal van behandeling van het uitleveringsverzoek blijkt het volgende:
"De raadsman van de opgeëiste persoon voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan. In de Schengenmelding, gedateerd 14 november 2003, gaat het expliciet om het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven. De andere twee uitspraken worden daarin niet genoemd. De voorlopige aanhouding ex art. 14 van de Uitleveringswet is derhalve alleen gebaseerd op het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven. Het bevel tot bewaring d.d. 1 april 2004 spreekt alleen van uitlevering "ter executie" v[an] het vonnis van de Rechtbank te Leuven. Daar moet de Rechtbank dan ook vanuit gaan. Wat deze uitspraak betreft is de imperatieve weigeringsgrond van art. 5, derde lid, van de Uitleveringswet van toepassing. Deze weigeringsgrond kan, ondanks dat deze weigeringsgrond niet is opgenomen in het Benelux Uitleveringsverdrag, toch aan België worden tegengeworpen. Het vonnis is aan een derde betekend. Ik weet niet hoe ik dat moet zien. Ik heb kunnen vaststellen wat de mogelijkheden van hoger beroep of verzet zijn. Derhalve zijn de stukken niet genoegzaam. De uitlevering is ontoelaatbaar.
Tevens doe ik een beroep op art. 6 EVRM. Het moet volstrekt duidelijk zijn dat hieraan is voldaan, ook wat betreft het aanwezigheidsrecht van de opgeëiste persoon. Ook wat dit punt betreft is de uitlevering ontoelaatbaar.
De opgeëiste persoon dient in vrijheid gesteld te worden, waarbij het van belang is dat het uitleveringsverzoek is gebaseerd op drie uitspraken. De voorlopige aanhouding is alleen gebaseerd op het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven. En zoals betoogd is de uitlevering ter fine van executie van dit vonnis ontoelaatbaar.
(...)
De voorzitter merkt op dat zij de raadsman van de opgeëiste persoon als volgt begrijpt. Nu de opgeëiste persoon gesignaleerd stond ter executie van de straf opgelegd bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven en alleen in verband daarmee de uitleveringsdetentie is bevolen, is de grondslag van de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon onjuist. De raadsman van de opgeëiste persoon bevestigt dat dit inderdaad de strekking van zijn betoog is.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter namens de rechtbank het volgende mede. De Schengenmelding was slechts een voorlopige titel voor de aanhouding van de opgeëiste persoon. Hetzelfde geldt voor het bevel tot bewaring ex art. 15 van de Uitleveringswet d.d. 1 april 2004. Het bevel ex artikel 22 van de Uitleveringswet is gebaseerd op het Belgisch uitleveringsverzoek, inhoudende zowel het vonnis van de Correctionele Rechtbank als de twee arresten, te weten die van het Hof van Beroep te Brussel en die van het Hof van Beroep te Antwerpen.
Ten overvloede merkt de voorzitter namens de rechtbank op dat uit geen van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt dat het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven onherroepelijk is."
5. Voor zover het middel bedoelt te klagen over het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van het verweer dat de grondslag van de uitleveringsdetentie onjuist is, faalt het. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
6. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat de rechtbank enkel het uitleveringsverzoek op basis van het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven in behandeling had mogen nemen, omdat de opgeëiste persoon op grond daarvan in uitleveringsdetentie zat wordt miskend dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Het staat de verzoekende staat vrij uitlevering te vragen voor meerdere feiten. De verzoekende staat is niet gebonden de Schengenmelding.
7. In de uitspraak staat onder het kopje 'beslissing' - voor zover relevant - het volgende vermeld:
"De rechtbank: verklaart toelaatbaar de uitlevering aan het Koninkrijk België van [de opgeëiste persoon] ter tenuitvoerlegging van (het strafrestant van):
een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, opgelegd bij vonnis d.d. 25 juni 2002 van de Correctionele Rechtbank te Leuven (België), voor de in dat vonnis aangeduide, bewezenverklaarde feiten, te weten die onder A en C.1. tot en met C.5.;
een vrijheidsstraf voor de duur van vijftien maanden, opgelegd bij arrest d.d. 23 november 1999 van het Hof van Beroep te Brussel (België), voor de in dat arrest aangeduide, bewezenverklaarde feiten onder A tot en met F;
een vrijheidsstraf voor de duur van achttien maanden, opgelegd bij arrest d.d 16 september 1999 van het Hof van Beroep te Antwerpen (België), voor de in dat arrest aangeduide, bewezenverklaarde feiten, te weten die onder A, B en C,
of indien tijdig en regelmatig tegen dat vonnis en/of dat (die) arrest(en) (een) rechtsmiddel(en) wordt/worden aangewend, ter strafvervolging van de bij die uitspra(a)k(en) ten laste van de opgeëiste bewezenverklaarde en hiervoor genoemde feiten."
8. Ambtshalve merk ik het volgende op. De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of tegen de verstekveroordelingen nog een rechtsmiddel openstaat - een eis die besloten ligt in art. 5 Uw en waaromtrent het Beneluxuitleverings- en rechtshulpverdrag niets bepaalt - enige voorzichtigheid betracht door primair uit te gaan van strafexecutieuitlevering en subsidiair van vervolgingsuitlevering, namelijk voor zover tijdig en regelmatig een rechtsmiddel tegen de Belgische uitspraken wordt ingesteld. Daarmee geeft de rechtbank de zaak uit handen, zonder dat van Nederlandse zijde zekerheid bestaat wat de rechtspositie van de opgeëiste persoon na de feitelijke uitlevering zal zijn: die van vervolgde of van veroordeelde. Het lijkt mij van belang dat dit vóór de feitelijke uitlevering wordt vastgesteld. Dat kan, indien de Belgische autoriteiten te kennen geven dat uit de omstandigheid dat verzoeker - na in kennis te zijn gesteld van de uitspraken die het uitleveringsverzoek funderen, of anderszins van de uitspraken op de hoogte gekomen - geen verzet heeft ingesteld, moet worden opgemaakt dat verzoeker berust in de uitspraken, zodat van een executieuitlevering sprake is. Dan wel: dat de Belgische autoriteiten de mogelijkheid tot verzet garanderen na zijn feitelijke uitlevering. Dan is het een vervolgingsuitlevering. Het komt mij voor dat art. 5, derde lid, Uw iets dwingender is dan de rechtbank heeft aangenomen, zodat het vonnis in dit opzicht niet in stand kan blijven. Ik attendeer op de kleine reeks 'Belgische' uitleveringszaken die thans bij Uw Raad in behandeling is, en waarin onduidelijkheid bestaat over het al dan niet onherroepelijk zijn van verstekuitspraken. Dat het hierbij om Nederlanders gaat - die niet worden uitgeleverd voor strafexecutie - maakt de invalshoek weliswaar anders, maar in verband met de eis van art. 5, derde lid, Uw niet wezenlijk anders.
9. Namens de opgeëiste persoon is tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek met betrekking tot het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven een beroep op art. 5, derde lid, Uw gedaan. Op dit verweer heeft de rechtbank, blijkens het proces-verbaal, enkel ten overvloede opgemerkt dat 'uit geen van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt dat het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven onherroepelijk is'. In het licht van deze ten overvloede gegeven overweging is de beslissing dat de uitlevering is toegestaan voor de strafexecutie c.q. de strafvervolging slechts begrijpelijk indien de rechtbank er zelf vanuit gaat dat door het achterwege blijven van verzet nadat de opgeëiste persoon in kennis is gesteld van de uitspraak, dit Belgische vonnis onherroepelijk wordt en de gevraagde uitlevering dan nog slechts een executieuitlevering kan zijn.
10. Voor zover het middel hierover bedoelt te klagen slaagt het.
11. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak
5 oktober 2004
Strafkamer
nr. 01712/04 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 8 juni 2004, nummer RK 04/371, op een verzoek van de Procureur-Generaal bij het Hof van beroep te Brussel (België) tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland", Huis van Bewaring Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard primair ter tenuitvoerlegging van
(a) een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, opgelegd bij vonnis van 25 juni 2002 van de Correctionele Rechtbank te Leuven ter zake van de in dat vonnis onder A en C.1 tot en met C.5 bewezenverklaarde feiten;
(b) een vrijheidsstraf voor de duur van vijftien maanden, opgelegd bij arrest van 23 november 1999 van het Hof van Beroep te Brussel ter zake van de in dat arrest onder A tot en met F bewezenverklaarde feiten;
(c) een vrijheidsstraf voor de duur van achttien maanden, opgelegd bij arrest van 16 september 1999 van het Hof van Beroep te Antwerpen ter zake van de in dat arrest onder A, B en C bewezenverklaarde feiten; en
subsidiair - namelijk voor het geval tijdig en regelmatig een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een of meer van voormelde uitspraken - ter strafvervolging ter zake van voormelde feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank - gelet op art. 5, derde lid, UW - de gevraagde uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat de onder 1 vermelde uitspraken (de Hoge Raad begrijpt: de hiervoor onder 1a en 1b vermelde uitspraken) bij verstek zijn gewezen, terwijl de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld:
a. dat door de Nederlandse regering geen voorbehoud is gemaakt bij het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV) met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen, aangezien - naar luid van de Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" was omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak";
b. dat België en Nederland weliswaar zijn aangesloten bij zowel het BUV als het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) alsook bij het bij het EUV behorende Tweede Aanvullend Protocol, hetwelk in art. 3 bepalingen bevat met betrekking tot de uitlevering ter zake van verstekvonnissen, doch dat art. 28 EUV - waarin onder is meer geregeld hoe het EUV en het BUV zich tot elkaar verhouden - in zijn eerste lid inhoudt:
"Dit Verdrag doet wat betreft de gebieden waarop het van toepassing is, de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten vervallen, die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Partijen regelen";
en dat het door Nederland bij deze bepaling gemaakte voorbehoud luidt:
"Op grond van het afzonderlijk regiem tussen de Benelux-landen aanvaardt de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden niet het bepaalde in artikel 28, eerste en tweede lid, in haar betrekkingen met België en Luxemburg."
3.3. Hieruit volgt dat in het kader van een uitleveringsverzoek door België aan Nederland aan het bepaalde in het BUV - en het ontbreken van een voorbehoud met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen - voorrang dient te worden verleend boven het bepaalde in het EUV en het daarbij behorende Tweede Aanvullend Protocol en tevens boven het bepaalde in art. 5, derde lid, UW.
3.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet inhouden dat de onder 1 vermelde veroordelingen vatbaar zijn voor tenuitvoerlegging, geeft het oordeel van de Rechtbank, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de uitlevering van de opgeëiste persoon, die de Belgische nationaliteit heeft, kan worden toegestaan primair, namelijk voor het geval een of meer van bedoelde uitspraken voor tenuitvoerlegging vatbaar mochten blijken te zijn, ter tenuitvoerlegging daarvan, en subsidiair, namelijk voor het geval tegen die uitspraken nog verzet mocht blijken open te staan, ter vervolging ter zake van de in die uitspraken bedoelde feiten, niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 oktober 2004.